Agenda Lidmaatschap
Over het internet Standaarden
Publicaties Beleid
Over ISOC.nl Voor de pers
Internet Society: Het internet voor iedereen
Word lid van ISOC



 

Het onwerkbare internet

Bedreigingen voor aanbieders en gebruikers

Robbert Jonk Patrice Riemens Cees Hamelink Egbert Dommering Michael Polman Niels Huijbregts

Op woensdagmiddag 16 januari 2008 organiseerde ISOC.nl een discussiebijeenkomst in Amsterdam rondom actuele bedreigingen van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van handelen op internet onder druk van nieuwe internationale rechtspraktijken. Hieronder een schriftelijke versie van de bijdrage van mr. Robbert Jonk

Over Robbert Jonk

Robbert Jonk is a law attorey at Cleerdin & Hamer Advocaten in Amsterdam, specialised in extradition law. He works on many different types of cases, from large drug investigations to violent crime. Apart from his work as a lawyer he has been involved with research into international criminal law, within Cleerdin & Hamer Advocaten and within the T.M.C. Asser Institute (The Hague). He has published in a number of legal periodicals, such as Nederlands Juristenblad, Delikt en Delinkwent, en Strafblad.


De juridische kant van uitlevering

In Nederland heerst onder niet-juristen een aantal hardnekkige juridische misverstanden. Zo is een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf ook daadwerkelijk een levenslange gevangenisstraf in plaats van de veel gedachte 20 jaar. Een ander voorbeeld van een juridisch misverstand onder niet-juristen is het feit dat Nederland geen onderdanen zou uitleveren. Ook dit is een misverstand; Nederland levert wel degelijk onderdanen uit. Vanwege dat feit en de steeds concreter wordende dreiging voor internetondernemers en -publicisten, hieronder een korte uiteenzetting van uitleverings-procedures.

Een uitlevering is een overeenkomst tussen staten. De betreffende opgeëiste persoon is dus geen partij bij de overeenkomst die tussen beide staten wordt gesloten. Bij het sluiten van een dergelijke overeenkomst geldt tussen beide staten het vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat alle stellingen van de verzoekende staat, behoudens tegenbewijs, worden aangenomen. De stelling dat een redelijke verdenking bestaat voor strafbare feiten wordt dus zondermeer aangenomen. Dit vertrouwensbeginsel zorgt er ondermeer voor dat opgeëiste personen in de uitleveringsprocedure hun onschuld niet kunnen bepleiten. Alleen wanneer het absoluut onmogelijk is dat de opgeëiste persoon het feit heeft begaan, bijvoorbeeld door verblijf in het ziekenhuis of de gevangenis, zal de uitlevering hiermee worden tegengehouden. Belangrijk is daarbij te onderstrepen dat Nederland uitleveringsverdragen heeft met bijvoorbeeld Moldavië, Wit-Rusland, Zimbabwe, de Verenigde Arabische Emiraten en India.

Hoewel een dergelijke relatie met landen van de Europese Unie meer voor de hand ligt, is voor de relatie tussen lidstaten van de Europese Unie inmiddels de Overleveringswet van kracht. Deze regelt in principe hetzelfde als de Uitleveringswet, zij het met een nog eenvoudiger procedure. Overigens geldt ook binnen de Europese Unie dat voor een aantal landen de vraag gerechtvaardigd is of in het betreffende rechtssysteem nu zoveel vertrouwen bestaat onder Nederlanders. Ook Letland, Polen, Roemenië en in de toekomst wellicht Turkije zijn immers lid van de Europese Unie.

Na een verzoek tot uitlevering volgt in principe aanhouding van de opgeëiste persoon. Vanwege het vertrouwensbeginsel wordt er vanuit gegaan dat in principe tot uitlevering zal worden overgegaan. Aanhouding zal derhalve niet volgen wanneer op voorhand duidelijk is dat het verzoek niet voor toewijzing vatbaar is. Overigens mogen Nederlanders in het algemeen de procedure in vrijheid afwachten. Indien niet duidelijk is waar een opgeëiste persoon zich bevindt, zal signalering in internationale opsporingssystemen volgen. Dat betekent dat een opgeëiste persoon in principe in elk land kan worden aangehouden. Voor Nederlanders is dit een belangrijke beperking in hun bewegingsvrijheid, omdat Nederlanders een zogenaamde terugkeergarantie krijgen indien zij door Nederland worden uitgeleverd. In elk ander land hebben Nederlanders deze bescherming niet en dus is feitelijk sprake van een gevangenschap in Nederland.

Wanneer het uitleveringsverzoek eenmaal gedaan is, bestaan twee mogelijkheden voor de verdere afdoening. Ofwel de opgeëiste persoon kiest voor de zogenaamde verkorte procedure waarbij hij vrijwillig (in detentie) naar de verzoekende staat gaat. Daarbij krijgt de opgeëiste persoon overigens geen terugkeergarantie en kan hij ook voor andere feiten dan het feit waarvoor de uitlevering werd verzocht worden vervolgd. In het andere geval zal de opgeëiste persoon het oordeel van achtereen-volgens de rechtbank, de Hoge Raad der Nederlanden en de Minister van Justitie vragen. Tegen die laatste beslissing is bovendien een kort geding mogelijk. De totale procedure zal zo’n acht maanden in beslag nemen.

In het geval van een overleveringsverzoek, dus afkomstig van een lidstaat van de Europese Unie, zal de rechtbank binnen 90 dagen na aanhouding van de opgeëiste persoon beslissen over de overlevering. De rechtbank Amsterdam is in overleveringszaken exclusief bevoegd en geldt dus als enige en hoogste instantie.

Voor een uitlevering gelden twee absolute vereisten. Allereerst dient met de verzoekende staat een uitleveringsverdrag te bestaan. Vanwege de grondwet kunnen geen personen worden uitgeleverd aan een staat waarmee een dergelijk verdrag niet bestaat. Daarnaast moet sprake zijn van zogenaamde gekwalificeerde dubbele strafbaarheid. Het feit moet zowel in Nederland als in de verzoekende staat strafbaar zijn en daarop dient een bepaald strafmaximum te staan. In de Overleverings-wet is deze laatste eis voor 31 categorieën van delicten afgeschaft, in die zin dat daarop naar het recht van de verzoekende staat minimaal drie jaar moet staan. In dat geval toetst de rechtbank de dubbele strafbaarheid niet meer. Naast deze absolute vereisten gelden nog een aantal weigerings-gronden op grond waarvan Nederland een uitlevering kan weigeren. Hierbij gaat het er ondermeer om dat de verdachte ouder moet zijn dan 12 jaar, er geen sprake mag zijn van een verjaard feit en de opgeëiste persoon niet vervolgd en/of veroordeeld mag zijn voor het betreffende feit.

Voor "internetgevallen" zijn daarnaast de meest relevante weigeringsgronden dat in geval het feit geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied heeft plaatsgevonden, de uitlevering geweigerd kan worden. Voor internetgevallen geldt daarbij het probleem van de locatie van het feitencomplex. In dergelijke uitleveringsgevallen zal derhalve bepleit moeten worden dat het "delict" in Nederland is gepleegd. Bovendien kan de officier van justitie in overleveringsgevallen vorderen dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Maatstaf daarbij is de zogenaamde "goede rechtsbedeling". De wijze waarop die goede rechtsbedeling thans in de jurisprudentie wordt uitgelegd, maakt het echter minder aannemelijk dat een dergelijk verweer een kans van slagen heeft.

Daarnaast is voor internetgevallen nog van belang dat bepleit kan worden dat uitlevering zal leiden tot een flagrante schending van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Bepleit kan immers worden dat sprake is van schending van het recht op vrije meningsuiting. Ook dit betreft echter een weigeringsgrond die moeilijk te bepleiten is, omdat nog een aantal andere vereisten worden gesteld. Zo gaat de weigeringsgrond niet op indien in de verzoekende staat nog geklaagd kan worden over een dergelijke schending van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Meer kans heeft een dergelijk verweer bij de kort-gedingrechter.

Wanneer wij deze algemene gegevens toepassen op de Bangalore-casus, dan blijkt hoe kwetsbaar internetondernemers en -publicisten zijn. Een uitleveringsverdrag met India bestaat en gelet op de verdenkingen in India, is het heel wel denkbaar dat de Nederlandse rechter uit zal gaan van de dubbele strafbaarheid, nu smaad in de vorm van afbeeldingen en geschriften in Nederland wordt bedreigd met een gevangenisstraf van 12 maanden. Aan de absolute vereisten is derhalve voldaan. Daarbij speelt geen rol dat de strafklacht wellicht nergens op gebaseerd is en dat geen veroordeling zal volgen. Vanwege het vertrouwensbeginsel toetst de Nederlandse rechter immers niet. De uitlevering zal in dit geval echter geen doorgang vinden, omdat de aangeklaagden Nederlanders zijn en dus een terugkeergarantie moet worden afgegeven. Omdat India daarvoor geen verdrag met Nederland heeft gesloten, kan deze garantie niet worden gegeven en zal de uitlevering dus niet plaats-vinden. Gevolg is echter wel dat de opgeëiste personen nu niet kunnen reizen en zeker niet naar lan-den waarmee India een uitleveringsverdrag heeft.

Mocht de zaak voor de rechter worden gebracht, dan zal verder het locatieprobleem en de vraag of hier sprake is van een flagrante schending van mensenrechten een rol gaan spelen.

Concluderend is er naar mijn mening een beperking van het recht op vrije meningsuiting. De verzochte personen zitten nu immers vast in Nederland vanwege hun mening. De Nederlandse overheid zou daar actief een einde aan moeten proberen te maken, maar zo ver ik nu begrepen heb gebeurt dat ook.

Ten slotte zal, zeker binnen de Europese Unie, het over en weer uitwisselen van verdachten steeds gemakkelijker worden. De discussie die nu gevoerd wordt zal dus over vijf tot tien jaar heel wel overbodig gebleken kunnen zijn, omdat op gezag van een officier van justitie van bijvoorbeeld Italië iemand in Nederland kan worden aangehouden en zonder verdere procedure kan worden overgebracht naar Italië.

Amsterdam, 16 januari 2008
W.R. Jonk


 

 

 

 

Naar overzicht "Het onwerkbare internet" | Naar overzichtsagenda